Wanneer ik slechts zou doen
wat
het lot van mij verlangt
en
niet meer dan dat…
Zou dat genoeg zijn
om
vredig te kunnen sterven
en
dapper te leven, zonder angst
dat
de trein naar een andere bestemming
mijn
gereserveerde plaats zal meenemen?
Zou
dit stoffige dorp
met
de woestijn die haar omringt
genoeg
water hebben, verborgen in een put
om
een diepe dorst te lessen
en
leven te schenken aan een bloem?
Zou
één schoonheid
die
bevallig voorbij schrijdt
door
de armoedige straten genoeg zijn
om
verbeelding te geven
aan
de ruwe ongevormde dromen
van
iedere man of vrouw die haar beziet?
En
zouden ze het wonder bevatten
dat
die ene bloem
de
woestijn niet heeft geschuwd
of
verloren gaan in verwijten
naar
elkaar, omdat ze beiden niet bevatten
dat
opwekking meer waard is dan bezit?
Voor
wie de put niet kan vinden
zullen
bloemen gauw verwelken
en
zal stof de heersende religie zijn…
Ik
weet jouw hart zo nu en dan te vinden
en
de heuvels van jouw warme lichaam
leiden
mij naar huis in de donkere nacht
Als
de bron zich zo goed verborgen houdt
maar
het weinige groen verraadt haar bestaan
wat
kan ik dan anders doen dan hangen rond de put?
Het
werktuigelijk afdalen naar het leven
Slaaf
van de beetjes die ik krijg
Nooit
genoeg van het water
om
mijzelf in weerspiegeld te zien
Begrensd
door de rand van de emmer
als
een houten nimbus om mijn schaduwhoofd
De
klotsende beeltenis die ik moeizaam voortsleep
naar
mijn afgemeten woning
waarmee
ik zal koken, wassen en poetsen
als
mijn eerste dorst is gelest
en
de hoop is teruggekeerd voor één nieuwe dag
Voor
één moment in de eeuwigheid
Zo
is alles vervuld. Wie niet meer vraagt
kan
gaan slapen of verdwalen in gedachten
voordat
de lome middag het van hem wint
Eén
emmer water en jouw hart
Een
bloem die ons doet dromen en
naast
de put het dunne stroompje van ons leven
Niets
doet mij naar elders verlangen
dan
die glinsterende aanblik
van
de stalen rails op het spoor
waarvan
de dwarsliggers die ze ondersteunen
oneindig
veel obstakels zijn
op de vluchtweg hier
vandaan